Een bakje gehakt dat je maanden geleden op de uiterste houdbaarheidsdatum invroor, een vergeten bodempje babi pangang, wat losse plakken bladerdeeg gehuld in een dikke mantel van druipend ijs. Het bos stinkt als een ontdooiend diepvriesvak. Rottende bladeren bevrijden zich uit hun koele verstijving en toveren een geurenpallet tevoorschijn dat alle hoop op onsterfelijkheid voorgoed wegneemt.
Terwijl mijn voeten glibberen door de bruine drab die op de half ontdooide grond ligt, denk ik aan Kamiel Maase. We lijken op elkaar: te lang, te dun, te aardig. Maar afgelopen zondag stopte hij zijn hardloopcarrière, terwijl ik juist opnieuw begon. Op 5 april moet er gelopen worden, ruim 42 kilometer. Kamiel is drie jaar jonger dan ik. Dus waarom ik de komende weken mijn lichaam ga afranselen tot een perpetuum mobile, terwijl meneer Maase voor het eerst in zijn leven dronken mag worden, is ook voor mij een van de grote mysteries des levens.
Voorlopig heb ik er zin in. Zoals het een marathonloper betaamt, train ik zo langzaam als ik kan. Plotseling rent er een roodbruine muts over het pad. Ik knijp mijn ontbrilde ogen samen. Het is een eekhoorn. Hij/zij kijkt me verdwaasd aan. “Terug naar je bed, sukkel.”, roep ik, “Het is nog lang geen lente!”
Verderop ijsbeert een man driftig heen en weer op een grasveldje aan de Kromme Rijn. Zijn lange, grijze krullen wapperen in de wind. Zijn ogen jagen woest om zich heen. Zo te zien heeft deze geheime zoon van Theo van Gogh en Jan Wolkers minder talent dan zijn vaders, want het notitieblokje dat hij in de aanslag houdt, is akelig leeg.
Het begint te regenen en de wind zet op. Ik heb het kouder dan vorige week, toen ik met min tien ’s avonds in mijn maillotje de deur uitstapte. Bij Fort Rhijnauwen steekt een pezig baasje in een verschoten Adidas trainingspak de weg over. Voetje voor voetje meet hij de breedte van de weg. Als ik passeer, kijkt hij me aan. Professor Zonnebloem.
Met een grote boog keer ik huiswaarts. Op de Koningsweg passeer ik de Bezemmajoor. Hij woont bij ons in de buurt. Gekleed in een groene Parkajas marcheert hij een paar keer per week door Amelisweerd. Hij heeft een keurig getrimde snor, gemillimeterde haren en kijkt daadkrachtig uit zijn grijze ogen. Zijn bezem steekt als een lans boven zijn hoofd uit.
Dan komt er een jongen naast me fietsen. Hij is van Natuur en Milieu. Of ik een petitie wil tekenen want de overheid wil een snelweg aanleggen: van de A12 bij Fort Vechten, over de Kromme Rijn, dwars door Amelisweerd, Rhijnauwen, via Landgoed Oostbroek naar de A28. Hoe kom je erop, vraag ik me af.
“Iemand nog een ideetje tegen de files?” Het blijft angstvallig stil. Dan piept een blozende stagiaire: “Minder auto’s?” Haha, het gezelschap ligt krom. “Maar de olie is toch bijna op? En klimaatverandering…” “Hou op, hou op! Ik plas nog in mijn broek. Snelwegje dan maar?” “Prima”, brullen de ambtenaren in koor. Die avond: “Hoi schat, hoe was het op je werk?” “O niks. We hebben zo gelachen om onze nieuwe stagiaire. We gaan trouwens een snelweg aanleggen door Amelisweerd. Wat eten we?”
Gek!