Daar staan we. Een kluitje bibberende hardlopers onder een knaloranje plastic boog van de Rabobank. Alsof die ons kan beschermen tegen de wind. De wind die door mijn d-d-d-dunne shirtje waait. De wind die me van mijn tijd gaat houden. Terwijl donkere wolken in slierten door het zwerk jakkeren, blijft de speaker opbeurende woorden braken. Blij en koppig, op het naïeve af, zoals Wouter Bos in een mondiale kredietcrisis.
O treurnis, er is geen startschot op deze gure zondagmorgen in Leidse Rijn. Dan tellen we zelf maar af. Drie, twee, een: daar gaan we. Links en rechts spuiten mannen voorbij die gisteravond geen sex hebben gehad. Kalm aan, Veer, die pakken we zo wel terug. Het gaat heerlijk zo met de waarschuwingen voor de scheepvaart in de rug.
Tweehonderd meter later loop ik op de vierde plek. We lopen over een fietspad door een kale, zompige polder met her en der een schriel boompje. Dan draaien we tegen de wind in. Hallo, koude muur! Ik loop snel het gat dicht met nummertje drie en kruip hijgend achter zijn tamelijk brede rug. “K-kouhh!”, roep ik. “Wrrst”, beaamt nummertje drie.
Nog geen kilometer later neem ik met enorme tegenzin over. Nummertje drie, nu vier, gaat me te langzaam maar één en twee lopen net te ver weg. Dan maar alleen. Tien kilometer wedstrijd lopen is een kunst op zich. Ik ben er niet heel ervaren in. Ooit liep ik op koers voor 34 minuten maar bij kilometer negen werd ik de verkeerde kant opgestuurd door een slaperige vrijwilliger. Na afloop heeft de EHBO mijn rechter Asics Kayano uit zijn mond moeten verwijderen.
Vandaag kan ik het tempo redelijk hoog houden. Alleen die wind. Tranen biggelen over mijn gevoelloze wangen als ik weer onder de oranje boog doorloop. Nog twee rondjes. “Mooie tussentijden, mannen!”, brult de speaker hysterisch, alsof we op een wereldrecordschema zitten.
Als ik voor de tweede keer tegen de wind indraai, zie ik dat nummertje twee begint terug te zakken. Mooi, die gaan we pakken. Langzaam kruip ik naar hem toe. Als het gat nog maar tien meter is, hou ik even in om op adem te komen. En dan, erop en erover, zo hard als ik kan. “Pik aan”, roep ik triomfantelijk.
O nee, daar zijn de laatste deelnemers al. Zigzaggend tussen vrouwen waarvan ik me verwonderd afvraag hoe ze ooit in die tights zijn gekomen, verdwijnt het echte wedstrijdgevoel. Maar daar zijn mijn zoons, precies als ik ze nodig heb. “Hup papa!”, gillen ze luid. Ik sla mijn lange staken nog eens flink uit voor de laatste kilometer.
In 37.15 dender ik voor de laatste keer onder de oranje boog door. De speaker krijgt een lichte attack. Mannen en vrouwen in jasjes van het hetzelfde oranje als de boog, drentelen om me heen. Kenenisa van der Veer is binnen. Ik krijg een bekertje ijskoud water. Dan spot ik de winnaar. “Gfleciterd”, pers ik uit mijn door kou verstijfde mond en biedt hem een mager handje. “Dankje”, zegt hij. Aan zijn wang hangt een lange, groene fluim.