Sneeuwbol
Mijn bewustzijn laat zich het beste voorstellen als een sneeuwbol – een souvenir van transparant plastic waarin witte snippers dwarrelen als je schudt. In plaats van de Eiffeltoren, het operagebouw van Sydney of een winters miniatuurlandschap bevindt zich centraal in mij een gedachte. Dé idee, waarnaar ik zo verlang, boven alles, waarop ik scherp zou willen stellen, ware het niet dat de storm nooit lijkt te gaan liggen, alsof een onzichtbare hand onvermoeibaar blijft doorschudden. Slechts op schaarse momenten lijkt de sneeuw iets te minderen en doemen contouren op van datgene binnenin. Een van die momenten is wanneer ik hardloop, wanneer ik de uitputting nabij ben.
‘Go get your exhaustion’, wenste een vriend me toe, toen ik om 5.00 uur ’s ochtends van start ging bij de Maxi Race, een 86 kilometer lange trail door de bergen rond het meer van Annecy. Fakkels vormden een rode wolk waaruit een snoer van lichtjes zich ontrolde richting de bergen. Grijze reuzen, onaangedaan op wacht voor een uitgestrekte inktvlek. Een van die lichtjes was ik. Een dwaallichtje, want ik was me bewust van het nijpende gebrek aan training en – belangrijker – aan slaap.
Pakweg vijftien uur later lag ik in een bos tegen de steile helling van de Col des Sauts. Ik dacht aan de man die het Nauw van Calais wilde overzwemmen en vlak voor de kust van Engeland zei: ‘Ik kan niet meer, ik ga terug.’ Ook voor mij was de finish niet ver meer. Zes, zeven kilometer misschien nog. Niettemin leek het laatste stuk verder dan de gehele weg ervoor. De gedachte aan terugkeren kwam me niet vreemd meer voor. Ik was in het klassieke mopje beland, ik was de man in het nauw en er bleek niets te lachen.
Ik sloot mijn ogen in een poging te slapen. In plaats daarvan splitste er een tweede ik van me af. Ik ging wijdbeens voor me staan met mijn handen in mijn zij.
‘Eten’, zei ik.
Kokhalzend werkte ik een energiereep naar binnen. Tegelijk werd ik gegrepen door een allesomvattend besef van zinloosheid. Het bestaan is toevallig en derhalve doelloos. Alle doelen zijn bedacht en vervolgens opgelegd – vrijwillig of onvrijwillig. Wat ik me ook had ingeprent over natuur, avontuur of andere grootheden, de Maxi Race was een zinloos doel dat ik mezelf had opgelegd.
‘In dat geval kun je jezelf ook opleggen te gaan staan.’
Gelukkig was er mijn tweede ik. Ik herinnerde mezelf aan de Zugspitz Ultra Trail waar ik na 82 kilometer was uitgestapt wegens onderkoeling en niet op het idee was gekomen om de broek, muts, handschoenen en poncho aan te trekken die zich in mijn rugzak bevonden. Pas de volgende dag realiseerde ik hoe een noodscenario in een werking was getreden. Mijn systeem was overgeschakeld op de veilige modus. De hersenfunctionaliteit was tijdelijk ingeperkt, waardoor geen oplossingen waren opgekomen waarmee ik de finish had kunnen bereiken. Het pijnlijkste van dit alles was niet het voortijdig verlaten van de race maar het onomkeerbare, unheimische wegglippen van mijn denkvermogen.
Er was me veel aan gelegen nog zo’n kwellende herinnering te voorkomen. Ik had kans af te rekenen met het verleden, te laten zien wie de baas was over dit lange, tengere, taaie lichaam. Bovendien werd het stillaan donker.
Ik stond op.
Door mijn kuiten golfden grillige samentrekkingen, alsof er slangen doorheen kropen. Het was nog altijd extreem heet en vochtig.
‘Nanana, oh oh, nana,’ neuriede mijn tweede ik, terwijl ik in beweging kwam. Een flard van een liedje waarvan ik naam noch artiest weet, dat ik ooit opving in een haveloos staatshotel in Bosnië waar het op repeat stond, dat bij lange afstanden telkens in mijn hoofd verschijnt en de volmaakte metronoom vormt voor lange beklimmingen. Een strijdlied.
‘Nanana, oh oh, nana.’
Twee uur later liep ik onder de finishboog door aan de Plage d’Albigny.
Nog eens twee uur later lag ik in bed. Klaarwakker. Net zoals de hele week voorafgaand aan de wedstrijd, wakker maar nu zonder de angst. Zonder langzaam verteerd te worden door onzekerheid, ondraaglijke twijfel, een groeiend, afschuwelijk besef te weinig te hebben getraind, niet de commando te zijn die ik had moeten zijn, zoals al die onverschrokken mannen en vrouwen die hier aan de start zouden verschijnen, waar ik vanzelfsprekend niet bijhoorde, de angst om af te gaan, ernstige fysieke schade op te lopen of zelfs dood te gaan, en daardoor niet te kunnen slapen, terwijl ik juist moest slapen, want slapen was mijn enige kans, mijn hoop, de enige uitweg, hetgeen waar alles van afhing, waardoor ik juist niet in staat was om precies datgene te doen wat ik moest doen, slapen.
Ik had de bergen gezien, de tocht volbracht, een grootse prestatie geleverd. Groots, ja, groots en zinloos. Met uitzondering van mezelf wellicht, had ik de mensheid geen steek verder geholpen, noch had ik een daad gesteld of – belangrijker in deze tijd – daarvan fotomateriaal geschoten, zodanig uniek dat ik meer waardering mocht verwachten dan enkele tientallen likes op Facebook.
Ik was klaarwakker. Buiten klonk de roep van een bosuil, een mannetje. Ik luisterde en haalde adem, lang en traag. Verder was er niets. In mij was het ongewoon stil. De permanente storm in de sneeuwbol was beduidend minder geworden. Ik realiseerde dat dit tijdelijk was en dat het onophoudelijke, chaotische dwarrelen van de witte snippers de volgende ochtend in alle hevigheid zou zijn teruggekeerd.
Weer klonk de roep van de uil. Nieuwsgierig stond ik op en opende ik de gordijnen. Voor het raam stond de zwarte VW Golf van mijn vriend en gastheer. Aan de muur van de schuur hing een bezem. Verderop stonden twee paarden bewegingsloos in de wei. Ik keek en wachtte.
Het was op dat moment dat ik begreep dat wanneer de storm in mij eindelijk volledig gaat liggen, zal blijken dat er al die tijd niets was en dat ik beter kon leren van de sneeuw te houden.