Bzzzzz…
Achter me zit een vrouw haar snor te scheren.
“Kan je het een beetje zien?”
“Eh…”
“Je ziet er uit als een intelligente jongen”, zegt ze zonder op te kijken, “We doen het voor jullie. Voor jou, dushi. Ook van onder.”
Bzzzt, bzt. Het scheerapparaatje komt schokkend tot stilstand.
“Konjo, hij is op. Ik was nog niet klaar.”
Inderdaad, er is nog wat snor over.
“Dat is niet best”, zeg ik. Ze neemt me lui in haar op.
“Je zal wel denken. Wat is dat voor een plat wijf?”
Ik denk aan mijn overbuurvrouw. Die is plat. Deze vrouw niet, ze heeft borsten om je tussen te verstoppen.
“Kom eens bij me zitten?”
“Ik weet niet.”
“Bin aki, praten we over poëzie.” In haar neus fonkelt een diamant. Vooruit, ik ga naast haar zitten.
“Poëzie?”
Zachtjes fluistert ze in mijn oor: “Ik houd niet van diamanten maar van licht. Het licht dat breekt, het licht van ver, verder dan de zon. Zonder licht geen leven. Dit is het licht van de dood. Diamonds are forever.”
Dan lacht ze luid. Het snorretje danst op haar bovenlip. Ik denk terug aan een vrouw in een Servisch busstation. Die leek op Frank Zappa.
“Hou je niet van geschoren vrouwen?”, vraagt ze.
“Toch wel, tamelijk veel eigenlijk.”
“Mooi zo”, ze houdt haar hand vlak bij mijn weekendbaardje. Ik voel de warmte en ruik een vleugje donkerzoete kokos.
“Zonder haren kun je je niet scheren.”
“Van wie was dat gedicht?”, vraag ik.
“Je wilt met me naar bed.”
“Dat weet ik niet” Ik vraag me af of het snorretje me afstoot of opwindt.
“Ga je mee?”, fluistert ze terwijl ze haar borsten zachtjes tegen mijn arm drukt.
Vrijen in een bad van kokosmelk, hevig, uitgeput en dan slapen.
Intussen is de trein gestopt en de mensen schuifelen naar de uitgang. Ze loopt doelmatig, ik hobbel achter haar aan over het perron. Voor het station staat een donkerblauwe Volvo. De chauffeur stapt uit, opent de portier en de vrouw stapt direct in. Met een elegante klik valt de deur dicht en het raam rolt omlaag. Het snorretje, het staart met hevig aan, terwijl de Volvo geruisloos in beweging komt.
En dan zie ik het. “Toeval, gewoon toeval”, mompel ik, “Charlie Chaplin had er ook zo één.”