Precies twintig jaar geleden verhuisde ik naar een studentenhuis in Utrecht. Als je in de keuken te lang stil stond, kwam je niet meer los van de vloer. Internationaal vermaarde biologen bezochten ons huis om de biodiversiteit in onze douche te onderzoeken. En de WC dateerde uit een tijd, ver voor de uitvinding van het WC papier. Kortom, ik was de koning te rijk.
Niet in de laatste plaats omdat ik het huis deelde met drie beeldschone meisjes. Een staalblonde uit Lelystad, zo fris dat niemand in een straal van drie kilometer om haar heen zich ooit hoefde te wassen. Een Indische uit de Achterhoek die altijd lachte, waarbij haar borsten ruig op en neer zwiepten. En Solome.
Solome kwam uit Eritrea en was wereldkampioen uitslapen. Gemiddeld ging haar kamerdeur pas om half vier open. Uit het kamertje golfde eerst een dikke zweetgeur. Een paar minuten later strompelde een verfomfaaide Solome naar buiten. Mijn god, wat was ze dan lelijk. Maar een uurtje later, na een Escheriaanse metamorfose, wandelde een vrouw door ons huis waar een dichter zijn hele oeuvre aan zou kunnen wijden.
Solome was gevlucht voor de oorlog met Ethiopie. Haar vriend, Mulugheta, had al vanaf zijn elfde jaar een kalashnikov in zijn handen. Pure horror. Met rode oortjes luisterde ik naar hun verhalen maar ik begreep er werkelijk niets van. Een puppy was ik, die ternauwernood de weg naar zijn eigen huis kon vinden, en van Marco Borsato had gelukkig nog niemand gehoord.
Zersenay Tadese komt ook uit Eritrea. Tijdens de 10.000 meter in Berlijn liep hij ronden lang voor de Ethiopische Kenenisa Bekele uit, als een impala die maar al te goed beseft dat de leeuw hem uiteindelijk zal doden. Het hoofd in de nek, de overgave in zijn ogen, wachtend op de beslissende klap.
Ik hoopte zo vurig op een overwinning van Tadese. Terwijl de Ethiopische rover nog dichter naar zijn Eritrese prooi schoof, bad ik om een wonder. Niet voor Tadese, niet voor Eritrea. Maar voor Solome, alsjeblieft, een wonder voor Solome.