Het laatste woord dat ik van mijn vader leerde is “mast”. Op een stoel naast zijn bed in de woonkamer verzette ik de steen op mijn ziel. Ik vertelde hoe het bos glom in een witte herfstzon die laag door de bomen scheen. En hoe mijn loopschoenen krakend landden op een dikke laag kastanjes, eikels en beukennootjes. Hij had radio geluisterd. De radio stond dag en nacht op. Om aan vast te klampen, vertelde mijn moeder later in de keuken. Hij had gehoord dat er veel mast was dat jaar. Gisteren heb ik Van Dale erop nageslagen: mast komt van mest, varkensvoer van eikels en beukennoten.
Vlak daarna, op 20 oktober 2002, liep ik de halve marathon van Amsterdam. Ik was alleen. In de Sporthallen Zuid waar lopers en supporters als mieren door elkaar friemelen, in het startvak tussen duizenden nerveuze lijven en in de holle straten van Amsterdam. Bij de tien kilometer lag ik op schema voor een tijd onder de 1.20. Ik dacht te kunnen versnellen maar voor ik het Vondelpark bereikte voelde ik steken in mijn zij. Van een Duits looptalent heb ik ooit geleerd wat je dan moet doen: zuurstof naar de pijn ademen en zachtjes knijpen in de hand aan de zijde waar het steekt. Ik finishte in 1.22 nog wat. De pijn zat diep.
Toen begon het te waaien: windkracht 10. Op 27 oktober 2002 vlogen de dakpannen in het rond. Bomen werden ontworteld, er vielen doden. Nederland moest binnen blijven en ik moest naar buiten. Doodsbang, maar niet voor dakpannen. Het eerste stuk ging met de wind mee. Ik moest achterover leunen om niet tegen het asfalt te worden geslagen. Ik vloog. Toen draaide de weg en kwam ik tot stilstand. Machtige beuken bogen krakend hun toppen. Naast me kletterden takken op de grond. De storm raasde door mijn kleren, door mijn mond, mijn neus, mijn oren. Dwars door me heen, totdat alles, totdat ik storm was geworden.
De volgende dag was het stil. In de schemering liep ik nieuwsgierig Amelisweerd in. Mijn bos, mijn Amelisweerd, ik herkende het nauwelijks. Overal lagen omgevallen bomen, de paden waren verdwenen. Ik struikelde door een slagveld van verstomde uitroeptekens. Plotseling botste ik tegen iets warms, iets harigs. Uit het donker verschenen twee grote, glanzende ogen. Een ree. We stonden stil. Onze adem hing in wolkjes om ons heen. We hijgden hard maar niet buiten adem. En toen zag ik nog twee ogen, drijvend in de donkere pupillen van de ree. Een verdwaald Droste plaatje. Ik fluisterde zo zacht als ik kon: kom, we gaan naar huis. En tegelijk renden we weg.
Op 21 oktober 2007 liep ik weer de halve marathon van Amsterdam. Weer alleen, weer in 1.22. Wel een paar seconden sneller en zonder pijn. Na afloop belde mijn liefste en vroeg hoe het ging. Zoals dat gaat met ambitieuze lopers, legde ik de eindtijd op de balans van training, leeftijd, kinderen, verkoudheid, werk. De balans van mijn leven. Koeltjes en beschaafd, als een accountant die de jaarcijfers in Excel voert. De berekening werd automisch uitgevoerd, kwestie van formules. Onder de streep verscheen mast.
In mijn oor werd voorzichtig geïnformeerd of ik er nog was. Nee zeggen gaat niet als je er niet meer bent.